Volgens een onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de Europese Unie “behoort Italië tot de landen met het hoogste niveau van inkomensongelijkheid. Het moet binnen de Europese Unie slechts Groot-Brittannië vóór zich dulden, en scoort fors boven het OESO-gemiddelde”, aldus Il Sole 24 Ore.
Het Gini-rapport”- Gini is de afkorting van 'Growing inequalities’ impacts', oftewel: de invloed van de toenemende ongelijkheid - is gebaseerd op de Gini-index, waarvoor de gegevens bijeen zijn gebracht door onderzoekers aan zeven Europese universiteiten. In het rapport is de inkomensdynamiek van dertig Europese landen geanalyseerd, van de jaren tachtig tot op heden, ingedeeld in regionale categorieën. Het dagblad vervolgt:
De landen van het Europese continent als Duitsland, Frankrijk en de Benelux hebben een lage Gini-coëfficiënt, tussen de 0,26 en 0,30, die vrijwel stabiel is; de noordelijke landen vertonen een trend van toenemende ongelijkheid, onder aanvoering van Zweden en Finland, maar komend vanaf een zeer laag niveau; markteconomieën als Groot-Brittannië kennen een beperkte verzorgingsstaat en een hoge mate van ongelijkheid; […] en de oostelijke landen, die vóór 1989 een Gini-coëfficiënt hadden die dichtbij die van Scandinavië lag, zijn nu een andere kant op gegaan.
Italië behoort tot de groep mediterrane landen, waar de ongelijkheid snel groeit. De Italiaanse Gini-coëfficiënt is gestegen van 0,27 eind jaren zeventig naar het huidige niveau van 0,34. Erger is dat de rijkdom geconcentreerd is in de oudere lagen van de bevolking en dat de sociale mobiliteit daalt. Volgens de auteurs heeft de problemen op de arbeidsmarkt de positieve effecten van een bredere toegang tot hoger onderwijs teniet gedaan:
Jonge werknemers zijn beter opgeleid, maar hebben minder garanties op werk, en zijn dus niet in staat om een vermogen op te bouwen dat kan leiden tot inkomsten uit vastgoed en kapitaal (aandelen en obligaties).